Indiaensche nooten ofte Palmboomen welcke in Indien veel opbrengen want geven soete spijs en dranck, stoff tot schepen, seijlen en touwen en daer die selffde scheepen met gelaeden en die schipluijden mede gevoet werden. / Een plante dragende het geheele Iaer vruchten, diemen Indiaensche vijgen noemt, seer voedende en een daegelickse spijse der Indiaenen. / Fruijten diemen Arrecca ofte Faufel noemt en die blaeden Bettelle, welcke met wat calcks vermengt die Indianen en gantschen dach kauwen het sap doorswelgen om tlichaem te purgeren en ander haerder crachten. / Orientaelsche Peeper wasschen de tmuer cruyt niet ongelyck, Indische noten- of palmbomen, brengen in Indië veel op omdat deze gebruikt wordt voor zoete spijs en drank, stof voor schepen, zeilen en touwen. De schepen worden hiermee ook volgeladen en de scheepslieden worden ermee gevoed. / Een plant die het gehele jaar vruchten draagt, die men Indische vijgen noemt, een zeer voedende en dagelijkse spijs voor Indiërs. / Vruchten die men Areca ofwel Faufel noemen, en de bladeren betel. Indiërs kauwen de hele dag op de bladeren vermengd met wat kalk om door middel van het sap het lichaam te zuiveren en te versterken. / Orientaalse peper groeit niet anders dan klimop.
Baptista van Doetecum (graveur[persoon]), Jan Huyghen van Linschoten (tekenaar[persoon])